Bloedplaatjesconcentraat, standaard

In deze productfiche bespreken we het zogenaamde ‘standaard’ bloedplaatjesconcentraat, te onderscheiden van het één-donor bloedplaatjesconcentraat.

Productcodes

Code 'Dienst voor het Bloed'

E6642V00

 

RIZIV-Code

Gehospitaliseerd:            752 684

Niet-gehospitaliseerd:    752 673

Bereiding en samenstelling

Een ‘standaard’ gedeleukocyteerd bloedplaatjesconcentraat wordt bereid uit donaties van ‘vol bloed’. Het bloed wordt door centrifugatie en mechanische separatie in 3 fracties opgesplitst, waaronder de buffy coat (BC) die de bloedplaatjes bevat. De BC’s  worden per 5 of 6 en met toevoeging van een bewaarvloeistof (platelet additive solution, PAS) samengevoegd tot een ‘pool’ van BC’s waaruit door een tweede centrifugatie het concentraat van bloedplaatjes wordt afgezonderd. De verhouding plasma/bewaarvloeistof bedraagt ongeveer 40/60.

Uit het gepoold bloedplaatjesconcentraat (PLC) worden door filtratie de witte bloedcellen nagenoeg volledig verwijderd.
Elk PLC ondergaat een bijkomende behandeling om ziekteverwekkers die niettegenstaande de voorafgaande veiligheidsmaatregelen (donorselectie, laboratorium controle) in het product aanwezig zouden zijn te inactiveren. Voor deze pathogeeninactivatie wordt de Intercept-methode (Cerus) gebruikt. Dit is een fotochemische methode die berust op de volgende 2 elementen:

  • De toevoeging van een foto-actieve stof of ‘photosensitizer’ (i.c. het synthetisch psoraleen amotosalen) die zich tussen de nucleïnezuren van de pathogenen nestelt
  • De belichting met UV-licht (UV-A) die covalente bindingen tussen het amotosalen en de pyrimidine basen teweegbrengt; daardoor worden irreversibele cross-links in de nucleïnezuren gevormd, die vermenigvuldiging van de pathogenen beletten

Na deze behandeling wordt het amotosalen uit het PLC weg-geabsorbeerd.

 De bloedplaatjesconcentratie in een ‘standaard’ PLC bedraagt 0,8 – 1,9 x 106 /µl.

Het absoluut aantal bloedplaatjes wordt uitgedrukt in EEE (Enkele Eenheid Equivalent, gedefinieerd volgens het aantal bloedplaatjes dat oorspronkelijk uit één vol-bloed donatie kon worden gewonnen). Een EEE komt overeen met 0,5 x 1011 bloedplaatjes. Een ‘standaard’ PLC bevat 5 tot 11 EEE. De exacte bloedplaatjes inhoud staat vermeld op het etiket van elk concentraat.

Alle PLC zijn gedeleukocyteerd en bevatten minder dan 1 x 106 leukocyten/concentraat. De resterende witte bloedcellen worden door de pathogeeninactivatie volledig en blijvend geëlimineerd.

Indicaties

Preventie of behandeling van een bloeding bij een ernstige trombocytopenie of trombocytopathie. De transfusiedrempel voor profylactische bloedplaatjestransfusie varieert van  10 x 103 trombocyten/µl voor patiënten zonder bijkomende risicofactoren, over 20 x 103 trombocyten/µl voor patiënten met koorts, stollingsproblemen, hyperleukocytose of sepsis tot 50 x 103 trombocyten/µl voor courante invasieve ingrepen en 100 x 103 trombocyten/µl voor hersenoperaties en inwendige oogoperaties.

Contra-indicaties

Het gebruik van bloedplaatjesconcentraten is gecontra-indiceerd bij patiënten met een voorgeschiedenis van allergische reacties op amotosalen of psoralenen. Bloedplaatjesconcentraten dienen niet te worden voorgeschreven aan neonatale patiënten die behandeld zij met fototherapie-apparaten die een piekgolflengte van minder dan 425 nm afgeven, en/of een lagere limiet van de emissiebandbreedte van <375 nm hebben. 

Dosis en gebruiksaanwijzing

Dosis

Standaard dosis = 1 EEE/10 kg lichaamsgewicht

Transfusie van dergelijke dosis verhoogt de bloedplaatjesconcentratie bij een volwassene met gemiddeld 20.000/µl (of ca. 3.000/µl per EEE).

Deze opbrengst ligt ongeveer 20% lager dan voor niet-pathogeen-gereduceerde PLC.

Omwille hiervan legt het FAGG voor pathogeen-gereduceerde bloedplaatjes een minimum dosis op van 3x1011 trombocyten (6 EEE) voor volwassen patiënten (FAGG omzendbrief nr. 631 van 2-sep-2016).

Om het rendement van een bloedplaatjestransfusie te evalueren op een vergelijkbare manier bij verschillende dosissen en individuen, kan de corrected count increment (CCI) berekend worden. De CCI geeft voor een bepaalde persoon, en bij een veronderstelde lichaamsoppervlakte van 1 m2, de stijging in bloedplaatjesconcentratie (in 103/µl) weer na transfusie van 1x1011 bloedplaatjes.

 

CCI = ([PLT]* 1 uur na transfusie – [PLT]* vóór transfusie) x lichaamsoppervlak** x 1011

                                   aantal trombocyten toegediend

  

Lichaamsoppervlakte** = √ (lengte°x gewicht°°/3.600)

  

(* trombocytentelling, uitgedrukt in 103 per µl)

(** lichaamsoppervlakte in m²)

(°lengte in cm)

(°°gewicht in kg)

 

De CCI wordt berekend op basis van de plaatjestelling 10 tot 60 minuten na de transfusie (1-uurs-CCI) of van de plaatjestelling 24 uur na transfusie (24-uurs-CCI).

Bij een 1-uurs-CCI van minder dan 7.000/µl is er sprake van refractoriteit. Dergelijke gebrekkige opbrengst komt voor bij koorts, sepsis, hypersplenisme, diffuse intravasale stolling, massale bloeding en gebruik van bepaalde antibiotica. Een lage 1-uurs-CCI waarde in de afwezigheid van bovengenoemde factoren wijst op immunologische refractoriteit door anti-HLA en/of anti-HPA antistoffen. Dit kan een indicatie zijn om HLA- en/of HPA-compatibele één-donor-bloedplaatjesconcentraten toe te dienen.

Speciale voorzorgsmaatregelen

Bloedplaatjes worden bij voorkeur ABO-compatibel toegediend. ‘Standaard’ PLC van bloedgroep O worden niet getest op de aanwezigheid van anti-A en anti-B hemolysines maar gezien het poolen van 5 of 6 BC’s en de toevoeging van bewaarvloeistof wordt het risico op hemolysines in hoge titers klein geacht.  

RhD-negatieve vrouwelijke ontvangers jonger dan 50 jaar worden bij voorkeur behandeld met bloedplaatjes van RhDnegatieve donoren. Indien voor deze patiënten toch RhD-positieve bloedplaatjes gebruikt worden, kan – zo nodig - RhD immunisatie voorkomen worden door intramusculaire of subcutane toediening van anti-D immuunglobulinen. Een dosis van 300 µg biedt bescherming gedurende een tijdspanne van 6 weken, voor maximaal 15 RhD-positieve plaatjesconcentraten.

Pathogeen-gereduceerde PLC moeten niet worden bestraald vooraleer aan patiënten met een ernstige immuundeficiëntie te worden toegediend. De in het product aanwezige T-lymfocyten zijn geïnactiveerd zodat ze geen transfusie-gerelateerde graft-versus-host disease (TA-GVHD) kunnen veroorzaken.

Pathogeen-gereduceerde PLC kunnen als CMV-veilig worden beschouwd. Een CMV-seronegatieve status van de donor is niet noodzakelijk om deze PLC aan risico-patiënten voor CMV-infectie te kunnen toedienen.

Gebruiksaanwijzing

Een bloedplaatjesconcentraat wordt intraveneus toegediend via een infusieset met standaardfilter (170-260 µ). De bloedplaatjes worden traag geïnfundeerd gedurende de eerste 10 tot 15 minuten waarbij de patiënt gecontroleerd wordt op een eventuele transfusiereactie. Vervolgens wordt de infusiesnelheid verhoogd in functie van klinische toestand (10-20 ml per minuut). De gemiddelde duur van toediening bedraagt 30 tot 60 minuten. Bij de toediening moet een aseptische techniek worden toegepast. Eventuele restanten worden verwijderd als medisch afval.

Mogelijke ongewenste effecten bij toediening van het product

De meest frequent voorkomende bijwerkingen van een transfusie van bloedplaatjesconcentraten zijn rillingen, koorts en symptomen van allergische aard zoals urticaria en jeuk.

Ernstige tot levensbedreigende bijwerkingen kunnen zijn: circulatoire overvulling met longoedeem, transfusie-gerelateerde acute longaandoening (TRALI),

hemolytische transfusiereactie ten gevolge van plasma-incompatibiliteit en ernstige allergische reacties zoals anafylactische shock.

Verder kunnen voorkomen: posttransfusie purpura en chemische verstoring bij massale transfusie (citraat toxiciteit).

Indien een acute transfusiereactie optreedt, dient de transfusie onmiddellijk te worden stopgezet en moet een aangepaste therapie gestart worden.

Bij een milde allergische transfusiereactie (jeuk, roodheid, urticaria) kan de transfusie eventueel na toediening van antihistaminica of corticosteroïden worden verder gezet.

 

PR inactiveert T-lymfocyten in het PLC en voorkomt zo TA-GVHD na plaatjestransfusie.

PR verhindert de groei van bacteriën die op het moment van de behandeling in een realistische hoeveelheid in het PLC aanwezig zijn. Daardoor wordt het risico van bacteriële sepsis na plaatjestransfusie minimaal.

Het risico op besmetting met de gekende door transfusie overdraagbare virussen (HIV, HBV, HCV, HTLV, CMV) wordt door PR nog verder gereduceerd.

De kans op overdracht van andere – al dan niet gekende - ziekteverwekkende organismen (virussen, bacteriën, protozoa) wordt in het algemeen door pathogeeninactivatie heel sterk verminderd, maar wordt voor elke specifieke situatie bepaald door de verhouding tussen de graad van contaminatie met de pathogeen in kwestie en de activiteit van pathogeeninactivatie ertegen.

Prionen worden niet door pathogeeninactivatie geëlimineerd.

Medicamenteuze en andere interacties

Een bloedplaatjesconcentraat mag niet gemengd worden met geneesmiddelen of met infuusoplossingen.

Bewaring en stabiliteit

Bloedplaatjes moeten bewaard worden onder voorwaarden die de viabiliteit en de hemostatische activiteit optimaal houden. Een PLC bevindt zich in een gasdoorlatende bewaarzak en wordt idealiter bewaard met het etiket naar onder gekeerd, op een schudtoestel met beweging in een horizontaal vlak. De bewaartemperatuur voor een bloedplaatjesconcentraat ligt tussen + 20 °C en + 24 °C. De bewaarduur is vijf dagen. Goed bewaarde PLC met functionele bloedplaatjes vertonen bij observatie tegen het licht een als een werveling waarneembaar lichtbrekingseffect (swirling). Een bloedplaatjesconcentraat mag niet gebruikt worden na de vervaldatum, bij ontbreken van het swirling effect en bij tekenen van beschadiging of bederf.

Veiligheid van producten bereid uit menselijk vol bloed

Het bloed wordt afgenomen van vrijwillige, niet-bezoldigde donoren, geselecteerd volgens de normen vastgelegd in de Belgische wetgeving en de procedures van de Dienst voor het Bloed van Rode Kruis-Vlaanderen.

Bij elke donatie wordt de donor gekeurd door een arts en getest op antistoffen tegen de humane immunodeficiëntievirussen (anti-HIV-1 en HIV-2), op antistoffen tegen het hepatitis C-virus (anti-HCV), op het hepatitis B-virus-oppervlakteantigen (HBsAg) en op antistoffen tegen Treponema pallidum. HIV, HBV en HCV worden ook opgespoord d.m.v. NAT-testen.
De producten afkomstig van donaties met positieve testresultaten worden vernietigd.

Wanneer producten bereid uit menselijk bloed worden toegediend kan overdracht van een infectieus agens niet helemaal worden uitgesloten. Het residuele risico op overdracht van HIV, HBV of HCV door transfusie van een eenheid wordt geraamd op respectievelijk 1 op 4 à 6 x 106 , 1 op 0,3 à 1 x 106 en 1 op 700.000 en is voornamelijk te wijten aan de ‘vensterperiode’ voor labodetectie. Dit restrisico wordt door pathogeeninactivatie tot bijna nihil gereduceerd. Door zijn brede actiespectrum beschermt pathogeeninactivatie ook in belangrijke mate tegen transmissie van minder of niet bekende pathogenen (‘emerging infectious diseases’). Dergelijke transmissie kan echter nooit worden uitgesloten.

Het risico op bacteriële contaminatie van PLC wordt door pathogeeninactivatie heel sterk gereduceerd. Steriliteitscontrole op de PLC wordt daarom niet meer uitgevoerd.

Prionen worden niet door pathogeeninactivatie geëlimineerd en kunnen niet door courante labotesten bij donors worden opgespoord. De beveiliging tegen transmissie van prionen door transfusie berust op een zorgvuldige donorselectie.

Aflevering

Op medisch voorschrift.

                                                                                                                                                                                

Laatst aangepast op 11/04/24.